Huwelijk

Enkele weken voor het huwelijk ging het jonge stel naar het stadhuis om hun huwelijk voor de wet aan te tekenen en naar de pastoor om het kerkelijk huwelijk vast te stellen. Een Volendammer paar trouwde meestal op een zondag; een privilege van de bisschop, dan waren de mannen thuis van zee en men had een mooie gezongen mis in de kerk. Omdat velen op een zondag wilden trouwen gebeurde het dikwijls dat er twee of drie paartjes tegelijk in de kerk trouwden. Het is zelfs een keer voorgekomen dat er vijf stellen tegelijk in de kerk trouwden. Men is verplicht om eerst voor de wet en daarna voor de kerk te trouwen. Omdat men op een zondag niet voor de wet kon trouwen, werd het wettelijk huwelijk meestal een aantal dagen vóór het kerkelijk huwelijk gesloten. Aan het burgerlijk huwelijk waren geen festiviteiten verbonden en in het algemeen werd er weinig aandacht aan besteed. Op de zaterdag dat men in ondertrouw voor de kerk ging, werd er ’s avonds een familiefeest gegeven, dat de naam droeg van ‘bruidstranen’. In vroeger jaren deelde men op dat feest ook nog officieel bruidstranen uit, een mengsel van brandewijn en witte wijn met suiker, kaneel en rozijnen. Daarbij hoorde een schoteltje met bruidssuikers, zoals gesuikerd amandelen, fondant, met drank gevulde suikersnoepjes en andere zoetigheid.

Het jonge paar had in de verkeringstijd ijverig gespaard. Niet alleen in geld, want men moest meestal tot 21 jaar het gehele loon aan de ouders overgeven, maar bij verjaardagen, sinterklaasfeesten en dergelijke kreeg men als cadeau een deel van de uitzet. Voor de meisjes bestond de uitzet vooral uit linnengoed en handdoeken, potten en pannen, kleedjes, vaasjes, lepeltjes, heiligbeelden, prullaria, veel pronk en natuurlijk het vrouwengereedschap bij uitstek; de mattenklopper. De jongens kregen meestal timmer- en schildergereedschap, en als men een tuintje had een bezem, schep, hark of schoffel en andere gebruiksvoorwerpen voor huis, tuin en de botter. De jongen spaarde geld voor de aankoop van het huis en bracht als uitzet zijn lijfgoed is: een compleet nieuw Volendammer kostuum als bruidspak, en nog een nieuw trouwkostuum, dat weer net iets anders was als het ondertrouwpak, omdat het befje en de streepte baai verschillend van streepje, kleurstelling en patroon waren. Verder nam hij nog mee; werkgoed, ondergoed, kousen en schoenen.
De vrouw bracht haar nieuwe trouwkostuum in met haar nieuwe bruidszijde: de mooie gebloemde kralap en de met dezelfde versierde bloemen versierde rand (het stikkie) van de boezel. Het laget van het kletje en van de boezel waren ook hetzelfde. De meisjes borduurden ook vaak hun bruidszijde of trouwzijde zelf. In de tijd dat er nog geen televisie was gold nog het eeuwenoude gezegde “Een vrouwenhand en een paardentand dulden geen stillestand”. Verder twee blauwe rokken, twee stellen zijde, twee kletjes, twee dunne doeken, een bruidshul, een trouwhul, kousen, bontjes, omslagdoeken en andere kledingstukken van haar Volendammer dracht. De blauwe rok van de Volendammer klederdracht werd gedragen op de zaterdag en de zondag van de ondertrouw. Bij deze zaterdag was het gebruikelijk dat het bruidspaar de hele familie rondging om het nieuwe Volendammer kostuum te laten zien en eventueel de mensen uit te nodigen voor de ‘bruidstranen’ of voor het ‘koppie’ op een middagje ten huize van de bruid en de bruidegom. De uitnodiging voor de bruiloft kwam ook ter sprake want men stuurde geen kaarten rond. De tweede zondag droeg de bruid haar tweede blauwe rok en het andere stel zijde. Dan was de bruid op haar mooist. De derde zondag droeg zij weer haar eerste zijde en de vierde zondag haar trouwkostuum. Wanneer het meisje één stel zijde had, leende zij wel eens een stel zijde van een vriendin, zodat zij toch met een andere zijde naar de kerk kon gaan. De kousen die men aanhad, waren zelf gebreid van zwarte sajet. De complete kleding van de bruidegom bestond uit: het befje, de streepte baai, het blempie, de pijbroek, kousen, schoenen, zijden doek, de pet of ruige muts, de klapstukken, gouden knopen en de ketting en knoop. De bruidegom droeg in de winter een karwats in plaats van een zijden doek. Het trouwkostuum van de bruid bestond uit de rode rok, de kralap, het kletje, de boezel, de dunne doek, de hul, de muilen en het slot met kralen om haar hals.

Na de kerk, zondags tijdens de bruidsweken, werden zij bij familie, vrienden of kennissen te gast gevraagd. Met zei wel eens dat de komst van een bruidspaar in huis geluk bracht. Aangezien de Volendammers over het algemeen zeer bijgelovig waren, wilde men maar al te graag het bruidspaar uitnodigen. Na de kerkelijke plechtigheid van het huwelijk volgde de bruiloft thuis. In de ouderlijke woning van de bruid stonden de lange tafels met stoelen al klaar. De kamer was mooi versierd met slingers en bloemen en aan de muur boven de kachel het kartonnen schild met de kleurige letters: HULDE AAN HET BRUIDSPAAR”. De hele dag vierde men feest. Er werd gegeten en gedronken, men zond bekende Volendammer liederen en om beurten zegden de broers en zussen, de vrienden en vriendinnen hun wens op, gelardeerd met gezongen teksten op bekende melodieën. Men zong en danste, men dronk een borreltje, men sprong en hoste, nam nog een borrel en nog één, men had pret tot in de late uurtjes.