Doopsel

Tot 1860, toen in dat jaar Volendam zijn eerste rooms-katholieke kerk kreeg, werden de kinderen gedoopt in de kerk te Edam. Als het kindje niet op de eerste dag gedoopt kon worden, werd er ’s nachts bij gewaakt. Wanneer het kind dreigde te overlijden en er geen priester opgeroepen kon worden, mocht de dokter of vroedvrouw een nooddoopsel geven. Wanneer het kind namelijk zonder gedoopt te zijn kwam te overlijden, mocht het niet in gewijde aarde begraven worden. Na 1970 zijn deze regels afgeschaft. Door de vader, of een familielid werd de nakomeling bij de burgerlijke stand aangegeven. Op dezelfde dag liet men het kind dopen in de St. Vincentiuskerk, waardoor het als lid van de katholieke kerk werd opgenomen. De meter die het kind ten doop mocht houden droeg bij deze gelegenheid een blauwe rok, kralap, kletje, bontje, dasje en natuurlijk een hul.

De rondgang
Na het dopen werd de dopeling aan de familie getoond. Geboortekaartjes kende men toen nog niet. In Volendam had men veelal een uitgebreide familie, zodat de tocht te voet langs de familieleden soms wel enkele uren kon duren. Omdat de eerst dag het kindje slechts behoefte had aan een klein beetje gekookt water en veel rust, kon deze rondgang toch tot een goed einde worden gebracht. De rondgang is een oud Germaans gebruik: het kindje werd als het ware gehard gedurende de eerste uren van het leven. Het kind werd in een dekentje hoog op de arm gedragen en daarover kwam de doopdeken te liggen, die rondom afgebiesd was met een lichtblauw lint. Dit dekentje werd alleen bij het dopen gebruikt, waardoor iedereen kon zien dat het kind op de arm een dopeling betrof. Eenmaal weer thuis gekomen werd het kindje in een rieten schommelwieg gelegd. Aan de achterkant van de wieg zat een handvat, waaraan een koord gebonden kon worden. Dit koord werd dan bevestigd aan de bedstee van de ouders en als het kindje ’s nachts huilde werd er eenvoudig aan dit touwtje getrokken zodat het wiegje schommelde. Meestal viel het kindje dan weer snel in slaap.
In de wieg lag een matrasje gevuld met zeegras, dat later vervangen werd door kapok. Op het matrasje lag een molton dekentje, een onderlakentje, een lakentje en een ‘pislap’, die vaak van oude blauwe rokken was gemaakt. In de wieg lag aan de zijkant een stenen kruik. De lakentjes en sloopjes waren versierd met gemerkte of geborduurde patroontjes en kanten tussenzetsels. De baby werd toegedekt met een rood wollen dekentje. De wieg werd afgedekt net een groen kleed, afgezet met galon. Overdag werd dit kleed teruggeslagen zodat het daglicht erbij kon. ’s Avonds en ’s nachts hing dit aan de voorkant, zodat het kind rustig in het donker kon slapen. Boven op de kap hoorde een servet te liggen, om te zien of er stof op de wieg viel. In de kap van de wieg zat een wit katoenen wiegenkapje dat met bandjes was bevestigd.

Doopkleding

Het kindje werd gekleed met een hemdje, borstrokje, navelbandje, slort (luier), de benenluier, die om de voeten werd gewikkeld – vandaar de uitdrukking ‘in de luren leggen’- en daarboven werd een lijfrokje aangetrokken. Hierover kwam de tussenrok, het doopjurkje, gemaakt van wollen mousseline, de mofjes, en het slabbetje, een typisch doopmutsje en een hoofdluier. De doopkleding bestond uit een lijfrokje, waarvan het lijfje van witte katoen was gemaakt en de rok van witte piquéstof of een mooi stuk katoen. De kant onder aan de rok was van broderie of van machinale kant. De tussenrok was van dezelfde stof en kant, maar de taille was afgewerkt met een vier centimeter brede band en werd met strikbanden gesloten. Het jurkje was oorspronkelijk van wollen mouseline, maar na de Eerste Wereldoorlog gebruikte men kunstzijde en kreeg het jurkje een wit fond met gekleurde boeketjes. De zoom van de rok was jet een zijden lint afgewerkt en had een bestel die met fluweel, lint, kant en galon versierd was. Het lijfje was naar ieders smaak versierd met lint en kant. Op de mouwtjes was een smalle band fluweel gezet met daarop een galonnetje. Onder de mouwen stak een geplooid kantje uit en de hals was met een kantje afgewerkt. Het slabbetje en de mofjes waren meestal van witte zijde, met de hand of de machine geborduurd en met kant en lint afgewerkt. Het doopmutsje was van Lierse kant geborduurd en werd om het hoofdje met drie lagen geplooid kant, waartussen een blauw lint bevestigd was versierd en daarna werden hierop nog kleine lusjes van geregen kraaltjes aangebracht. Het mutsje kon vanachter met een koordje aangetrokken worden en van voren met strikbandjes vastgemaakt. De hoofdluier was met gekleurde zijde omgehaakt en op de punt geborduurd. Deze luier werd alleen tijdens het dopen gebruikt en daarna opgeborgen voor het volgende kindje.