Meisjeskleding 4 - 12 jaar

De meisjes van vier tot en met twaalf jaar droegen als onderrok een zogenaamde lijfrok. Deze bestond doordeweeks uit een lijfje van donkerblauw gestreept katoen met een rok van donkerrood gestreept katoen. Op de zondagen droegen de meisjes het sierlijk gekleurde kleedje. Door de week was het kleedje van een zwarte katoenen stof met een ingeweven patroontje in kleur. Het model van beide kleedjes was hetzelfde. Het verschil zat in de gebruikte stof en de versiering die zondags uitbundiger was. Onder de rok van het kleedje zat middenvoor een split en hierdoor konden zij bij de spulletjes komen die in de dijzak waren opgeborgen. Boven het kleedje droeg het meisje een lang gestreept bontje, om de hals drieslag kralen van stenen of glazen kraaltjes, met daaraan ter bevestiging een zilveren of gouden ovalen slotje, op het hoofd  een zwarte ondermuts, met daarboven op de zondagen een sierlijke hul. In de winter werd de hul vervangen door een warme kaper, die de meisjes een grappig aanzien gaven. Buiten in de kou liepen de kinderen lekker warm omwikkeld met een dubbeldikke omslagdoek. Door de week droegen zij klompen en ’s zondags schoenen. Tot slot hadden de meisjes hun onafscheidelijke blauwe dasje om de hals. Dat vooral aan de aan de Volendammer klederdracht de finishing touch.

De kaper

De meisjes tot ongeveer twaalf jaar droegen ’s winters op het hoofd een kaper. Dit was een gehaakte wollen muts van zwarte sajet, rondom versierd met korenblauwe pompoenen en gaf samen met de kraag voor de meisjes een warme bescherming tegen de winterkou. Voor op het hoofd stond rechtop een gevuld vierkant kussen (de kop) met ronde hoeken in dezelfde kleur waardoor de kaper op het eerste gezicht iets grappigs had. De korenblauwe pompoenversiering langs de randen versterkten dat nog eens te meer. In het midden van deze kop was met paarlemoeren knoopjes een schuin kruis aangebracht. De kraag van de kaper sloot rond de hals en was eveneens versierd met kleine blauwe pompoenen. De kaper was voor de draagster een ideale wollen muts voor de winter. Voor de toeristen die in deze periode Volendam bezochten en de meisjes bij het uitgaan van de school tegenkwamen betekende het een welkom en fotogeniek item.

De dijzak

Door de week hadden de meisjes een dijzak van blauwe stof. Hierop warengeen versieringen aangebracht. Zondags droegen zij een witte zak die keurig in rood en zwart geborduurd was met versieringen en met initialen van het meisje en een datum van bijvoorbeeld haar Eerste Communie.

Het daags kleedje

Het daags kleedje was gemaakt van een zwart katoenen stof met verschillende motieven. Die patroontjes werden ingeweven en waren in verschillende soorten en kleuren te koop. Het lijfje van het kleedje sloot middenvoor onzichtbaar met haakjes en oogjes en op de rechterkant zat er versiering een rij knoopjes. De rok, die middenachter voor een derde deel gerimpeld werd en waarvan de overgebleven ruimte aan weerskanten in sluitrimpels geplooid werd terwijl het aan de voorkant onder het schort glad bleef, werd aan het lijfje gezet. Om de hals zat een eenvoudig galonnetje. De knoopjes waren van goedkope makelij. De mouwen waren bij de polis met een fluwelen bandje op de bovenmouw afgezet met een simpel galonnetje en als versiering drie knoopjes. In de rok was een oprijg verwerkt om bij latere groei de rok langer te maken. Deze was afgezet met een randje fluweelband en onder de rok was met zwart boordband gezet. Oorspronkelijk was deze bestel bedoeld om de rok wat wijder te laten uitstaan. Nog een erfenis uit de tijd van de hoepelrok.

Het zondagse kleedje

Het zondagse kleedje was identiek aan het daagse kleedje en werd van een gekleurde wollen stof gemaakt. Op de bovenmouw van een strookje fluweel aangebracht dat met spinnekopjes, steelsteekmotieven, blikkies en steentjes werd versierd. Aan de boven- en onderkant zat geplooid machinale kant. Om het fluweeltje zat een aggelementje. Bij de pols was ook een geplooid kantje aangezet. Ook rond de hals zat een kantje en een aggelementje. Deze gaven aan het fleurige kleedje een sprookjesachtig effect. De kleur kon heel verschillend zijn, waardoor de meisjes op straat een bonte mengeling van de mooiste tinten te pronk liepen en dan een lust voor het oog waren bij de kerkuitgang of op de dijk. De tinten konden variëren van lichtblauw, cyclaam roze, rood, paars, groen naar donkerblauw. Het kleed werd ook nog door enkele ongetrouwde vrouwen gedragen. Dit werd indertijd ook wel het maagdenkleed genoemd.

Het bontje

Het bontje, zoals dat een halve eeuw geleden eruit zag, was van witte katoenen gestreepte stof en werd in vele variaties vervaardigd. Het was gerimpeld of gesmokt en had een band, die van de zijkant van de stof was afgeknipt en horizontaal boven op het bontje als ceintuur was bevestigd. De haken en ogen dienden als sluiting, maar op de band waren ter versiering aan weerszijden van het bontje drie witte knopen aangebracht.

De polsmofjes

Meisjes die een kleedje droegen hadden in de winter mofjes om de polsen. Deze mofjes werden gebreid van zwart sajet en rondom de pols was een randje kraaltjes ingebreid van ongeveer 3 cm.

Muilen

De muilen van de meisjes waren aan hun maat aangepast